Dit is een herpublicatie van "Venlo en Venlonaren" van August Faldera. Deze werd in 1928 oorspronkelijk uitgegeven en schetst Venlo in de tijd dat de vestigingwerken werden afgebroken. In 1981 werd de tekst opnieuw uitgegeven door Uitgeverij De Lijster, onder ISBN 90 6486 012 2.
Veel van de genoemde lokaties kunnen op
deze fraaie kaart van de Vestingwerken uit 1842 worden gevonden.
VENLO EN DE VENLONAREN VOOR EEN HALVE EEUW, door AUGUST FALDERA
I. VENLO ALS VESTING
Voor mijn geestesoog doemt het op, duidelijk en klaar, scherp omlijnd: het stadje Venlo.
Het oude stadje, dommelend tusschen hooge muren, breede wallen, groote plassen en diepe grachten, tusschen redoutes en forten, tusschen torens en bolwerken, die de stad omringen met een gordel van verdedigingswerken welke zijn trotsch en tevens zijn wanhoop zijn.
Zijn rust wordt door niets gestoord, dan door hoorn-signalen en wapengekletter. Ik hoor luide commando's over de Markt weerklinken, ik hoor de taptoe blazen en de trommen roffelen. Ik zie de wacht van onder het stadhuis aanrukken, zich opstellen, in piquetten verdeelen en met een air van gewicht inrukken, of wel afmarcheeren en de sleutels brengen naar poorten en barrières om deze te sluiten; ik zie de duistere straten, hier en daar met een brandend oliepitje voorzien, de lichtlooze winkels en een overdruk militair gedoe. Ik zie in zomeravonden de bevolking op de stoepen zitten, de mannen de jas uit en het pijpje aan, besprekend de gebeurtenissen van den dag; ik zie begrafenissen, het lijk gedragen en gevolgd door mannen gekleed in lange zwarte mantels, zwarten bolhoed met breeden rand en lange fladderende zwarte linten; ik zie de huwelijksparen van het stadhuis zich direct naar café Pubben aan de Markt begeven, alwaar zoo als het gebruik wilde, de jonge echtparen het „ierste dröpke” samen gingen drinken, niet onder hun beidjes, doch met de getuigen en met allen die verder iets met het geval uitstaande hadden.
En boven al dit klein steedsche gedoe uit, klonk als een bespotting het „Tooreklökske” avond op avond het sluiten der poorten aankondigend: „Erm Venlo, Erm Venlo”, de volksvertolking van het klokjesgeluid waarmee zoo typisch en juist de noodtoestand van Venlo werd aangeduid.
Want Venlo was arm, arm aan levensvreugd, arm aan geld, arm aan idealen. Opgesloten tusschen de vier poorten: de Geldersche, Roermondsche, Keulsche en Maaspoort, heeft de bevolking eeuwen en eeuwen moeten leven in gemeenschap met de ruwe krijgslieden van dien tijd, die nu eens bestonden uit „huurlingen”, dan weer uit „vrijwilligers”, welke beide onder een anderen naam één van wezen waren. Zij behoorden doorgaans tot de familie der Rapaillanen, wier stamvader Uitschot heette.
De kleine burgerbevolking zat met deze kerels, somtijds ten getale van 6000 en nog meer, opgescheept. De heeren werden ingekwartierd en de burgerij viel de eer te beurt voor hen te zorgen, hen te voeden en te verplegen. Met andere woorden: de bevolking was bijna steeds overbelast met inkwartiering, en als gevolg daarvan leefden de bewoners der vesting doorgaans ingesloten als haring in een ton.
Doch mopperen deden de menschen niet meer. Gelaten en stil verdroegen zij hun lot en maakten van het leven wat er nog van te maken was. De eeuwen hadden de bevolking geleerd wat het zeggen wilde binnen een vesting te wonen.
Direct om het stadje heen verhief zich een hooge en zware muur, op vele plaatsen voorzien van half ronde torens, die de vier poorten onderling verbond. Daar omheen liepen, in grove trekken aangeduid, tusschen wallen en muren, de vestinggrachten en dan kwamen de vooruitgeschoven bastions, ravijnen en redoutes« Van de bastions was wel de meest vermaarde de „Kwaktoren” en van de vooruitgeschoven werken „Fort Beerendonck” en „de Halve Maan”. Van meer beteekenis echter waren het Fort Ginkel — het tegenwoordige Villapark — en aan de overzijde der Maas ‘t Fort St.Michael — de tegenwoordige kazerne.
Van veel bekendheid was ook de „Kroet toren”, Als deze gevuld moest worden was het misère m de stad. Het buskruit kwam per schip aan, een roode vlag in top. Wanneer dit schip verscheen wist de burgerij al wat haar te wachten stond. Tijdens het lossen er van mocht geen vuur gestookt worden. Tal van menschen kregen dan meerdere dagen geen warm eten en moesten dikwijls groote koude lijden.
Die niet voor zijn beroep buiten de vesting zijn moest, beperkte zijne wandeling tot de wallen, en achtte men een rondgang daarover al als een heele daad van sportiviteit. De wallen die wemelden van kanonnen vormden prachtige wandelwegen met lanen van weelderige boomen versierd. In deze lanen wandelden dag op dag de Venlonaren; de ouders met hunne kinderen, de jongelingen met hunne meisjes. En drentelend werd de weg afgelegd, want zou men doorgestapt hebben, dan was de ommegang te spoedig afgeloopen. Overal werd rondgekeken en de schoone omstreken bewonderd. Op een plaats op de wallen, ter hoogte van het Hetje, werden de kinderen tot doorgaan aangemaand. En dit met reden, want van de wal af, viel het oog op het établissement van Madame, en daar was zoo wel voor grooten als voor kleinen zelden iets stichtelijks te zien.
II. DE GRACHTEN; IJSVERMAAK
Voor een wandeling kwamen behalve de wallen ook nog in aanmerking „De Böskes”, die buiten de vesting tusschen de vooruitgeschoven werken gelegen waren.
In deze eiken- en berkenboschjes die heerlijke wandel-gelegenheden boden, was de nachtegaal geen zeldzame gast. In den goeden tijd en bij gunstig weder ging men zich in de bosohjes verpoozen en luisteren naar het vogelen gekweel. De komst van den nachtegaal was spoedig onder de bevolking bekend en opgetogen vertelde men elkander dat men den nachtegaal had „hueren slagen”.
Het waren echter niet alleen „de Wal” en „de Böskes" die de bevolking aangename gelegenheden tot ontspanning brachten, ook de grachten, die men „Flanken” en de groote plassen, die men „Graai” noemde, droegen in ruime mate bij de zoo hoog noodige gezelligheid te verschaffen.
Dit echter alleen in den winter, als zij bedekt waren met een ijslaag. De overigen tijd van het jaar waren zij een bron van onheil en van voortdurenden angst, vooral voor de ouders die het gevaar van verdrinken telkens voor oogen zweefde.
Dat dit gevaar niet denkbeeldig was bewezen de vele gevallen van verdrinken die regelmatig voorkwamen. Dan waren het vreemdelingen, dan weer stadgenooten, die door onbekendheid met de terreinen of door duisternis misleidt in de grachten geraakten. Dit zelfde lot viel ook eens de met twee paarden bespannen postkoets ten deel, die in plaats van over de brug, er naast reed en in een der plassen viel. De paarden verdronken, maar de passagiers werden gered. Deze waren niemand anders dan madam en hare pensionnaires. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot een reeks kwinkslagen, en beweerde men in ernst en in luim: „Den duvel woe zoo’n stelletje neet hebben”.
Het is verklaarbaar, dat bij gebrek aan elke zwemgelegenheid, de grachten gebruikt werden om te baden en te zwemmen, ondanks het gevaar dat daaraan verbonden was. Het waren vooral de jongens, die zoodra zij de kans schoon zagen zich aan hun ouderlijke oog te onttrekken, naar de Flanken snelden om te „kielpen", helaas heel dikwijls zonder levend terug te keeren. Het was vooral de zevende Flank die in dit opzicht, tengevolge van de temperatuur van haar water, een treurige vermaardheid kreeg. Menig veel belovend jongeling heeft aldaar den dood gevonden. Er ging geen jaar voorbij op het spreekwoord „St. Jan eischt zijne man”, werd meerdere malen bewaarheid..
En was het ongeluk geschied dan snelden mannen in schuitjes aan en het dreggen begon. Altijd in tegenwoordigheid van honderden jongens, mannen en ook vrouwen. En als men het lijk gevonden had, klonk het uit des visschers mond „Wij hebben beet” en als dan den doode uit het water opdook, hoorde men het pijnlijke en hartelooze woord „vischgeld”. Het schijnt dat indertijd een premie gesteld was op het dreggen van lijken en dat daar vandaan het onsympathieke gezegde kwam.
Dezelfde grachten die in den zomer oorzaak waren dat jaar op jaar zoo menige familie in rouw gedompeld werd, boden eenige maanden later, als de winter zijn intrede gedaan en het water in ijs veranderd had, een geheel ander, een meer vroolijk en opgewekt schouwspel aan. Het beeld van den dood was verdrongen door dat van het leven. De anders zoo eenzame en stille grachten weerklonken van gullen schaterlach, de wallen weerkaatsten het vroolijk gejuich en in plaats van de dood voerden het impulseerende leven thans den scepter. Daar de grachten door de hooge wallen beschermd werden tegen wind en bovendien het water zoo goed als stilstaand was, vormde zich spoedig ijs. En altijd ijs van een onovertrefbare kwaliteit. Steeds zoo glad als een spiegel en nergens blazen of oneffenheden. Nauwelijks bedekte het eerste korstje ijs de grachten of vol belangstelling werd de verdere ontwikkeling er van gevolgd. Was door den een of anderen jongen op een der plassen met grooten durf en nog meer waaghalzerij geprobeerd of het ijs sterk genoeg was en het bleek alsdan, dat het „balken” had, zooals de volksmond het noemde, of dit goede nieuws liep als een vuurtje door het stadje. En alles wat beenen had, oud en jong, snelde de poorten uit, om zich persoonlijk te overtuigen van de blijde tijding. Want voor de bevolking, die altijd tusschen de muren opgesloten zat, was dit in waarheid een blijde tijding die haar aangenamer in de ooren klonk, dan de aankondiging van een feestelijkheid, hoe zeer men deze anders ook op prijs wist te stellen.
Het ijsvermaak was meer dan dat! Het verschafte niet alleen pret en genoegen, maar boven alles versche lucht en vrije en gezonde beweging. En dit waren allen dingen die de vesting bewoners moesten ontberen en waarnaar zij allen snakten,
In drommen toog men naar de grachten, en niemand die slechts even den tijd daartoe vinden kon bleef thuis. Vooral op Zondagen nam het ijsbezoek groote verhoudingen aan. Echte liefhebbers waren reeds ’s morgens ter plaatse, doch de groote drukte begon eerst omstreeks een uur na het eten dat algemeen om 12 uur geschiedde. Maar niet zoodra was deze gewichtige gebeurtenis achter den rug of daar holde ’t heen naar de grachten. Vaders en moeders met de kinderen, de jongens met hun meisjes, de schoolkinderen en ouden van dagen, zij allen snelden blij gemoed en in vroolijke stemming naar de ijsbanen.
De grootste der plassen en ook de meest bezochte was die buiten de Keulsche Poort. Op dezen plas die in directe verbinding stond met de zeven flanken, krioelde het al spoedig van volk. De mannen allen op schaatsen, terwijl de jongeren bezig waren zich te oefenen in de edele ijssport. De ijsbanen waren onovertreffelijk. Kilometers lang en zoo goed als gevaarloos. Alleen onder de bruggen die op meerdere plaatsen over de grachten liepen was het oppassen, daar er steeds wakken waren, zelfs bij de strengste winters.
Onder deze gunstige omstandigheden, is het geen wonder dat er voortreffelijke schaatsenrijders gekweekt werden. Vooral „den Dieke” en „Joeb” genoten op dit gebied een wel verdiende reputatie. Door hun sierlijke zwaaien en het gemak en de elegance, waarmede zij „beinke euver” konden maken, wisten beide de bewondering te wekken en de aandacht op zich te vestigen.
Vooral als zij in sierlijke letters, hun naam met de schaats, al rijdende, in het ijs griften, steeg liet enthousiasme ten top en hield men hen voor kunstenaars van den eersten rang. Maar ook de andere mannelijke wezens waren goed op de schaatsen thuis, wat wel het volgende bewijst. De rijders vormden een lange rij, dertig tot veertig man, hand in hand en begonnen dan in een cirkel te draaien. De eerste rijder zoo goed als stil staande, de volgende, hoe meer hij naar de Peripherie geplaatst was, hoe langer hoe sneller, totdat de allerlaatsten een duizelingwekkende snelheid verkregen. Op dit oogenblik liet men elkaar los en dan suisden de laatst en pijlsnel voor over het ijs, zich een weg banend tusschen de talrijke bezoekers. Die bij dit spelletje niet goed ter been was en de kunst van schaatsenrijden niet geheel en al machtig, had veel kans op een ongeluk.
Het rijden werd niet door dames beoefend. „Det steit neet veur maidjes” vond men. De vrouwelijke wereld contenteerde zich met slede spelen. Zelden alleen, meestal voortgeduwd doof galante heeren.
Op Zondagen werd er ook een kraampje op het ijs geplaatst, waarin appelen peren en noten te koop en schaatsen te huur waren. De goede Bet had dit afzetgebied heelemaal alleen, concurrentie was er niet.
Het gezellige gedoe, de vroolijke opgewekte stemming, de gezonde levenslust die allen uit de oogen straalden, maakten het verklaarbaar dat dit ijsvermaak door de bevolking zeer op prijs gesteld werd en een boog gewaardeerde afwisseling bood in het eentonig stadsleven.
Dit ijsvermaak is een van die dingen die thans erg gemist worden.
III. SCHINKEMANUS
Toen het besluit ter ontmanteling der vesting gevallen was, heerschte in de stad groote vreugde, een grootere misschien dan in 1343 toen het dorp Venlo door Reinoud 11 van Gelder tot stad verheven en het besluit genomen werd de nieuwe stad met een ringmuur te ontgeven. De bevolking zag perspectieven van welvaart en vooruitgang en droomde van ontwikkeling en goede verbindingen, die Venlo met de buitenwereld in aanraking zouden brengen,
Want de stad lag geïsoleerd. Het waren alleen de stoombooten van de firma P. J, Berger die, bestemd voor goederen en personenvervoer een geregelde dienst op Rotterdam onderhielden. Van snelvervoer was hierbij echter geen sprake. Een reis naar Rotterdam duurde een eeuwigheid. Een stoomboot-verbinding met Maastricht, van een andere firma, kon ’t niet lang bolwerken.
Overigens zorgden met vaderlijke zorg militairen en magistraat er voor dat het verkeer zoo veel mogelijk hinderpalen in den weg gelegd werd, De militairen deden dit door de poorten te sluiten, en de magistraat door het heffen van stedelijke belasting.
De laatste dag dat Venlo vesting was en nog over zijn volle verdedigingswerken beschikte, zou het nog eens glansen In zijn militaire glorie. Een groot spiegelgevecht had plaats dat de heele bevolking jong en oud op de been bracht en naar de wallen deed stroomen.
De vesting werd door groote troepenmachten, door cavalerie en infanterie berend en bestormd. En de talrijke kanonnen zonden van de wallen den vijand hun doodelijke groet toe. Het kanon, gebulder kwam niet van de lucht en dikke rookwolken hingen over de stad. Oude vrouwtjes en kinderen en waarschijnlijk ook nog wel anderen werden bang op straat en in huls en verborgen zich in den keldert ofschoon alle wisten dat het heele gebeuren slechts spel was. Ter verontschuldiging zeiden ze later: „Me kan noets weten waater gebeurd, en einen bloejen Jan is béter dan einen doeien Jan”.
Commandant van de stad was Kolonel Rudolph, dezelfde die toen of later woonde in het lieflijke landhuis „Panhuismolen” genoemd.
Een der dochters van den kolonel, de latere Mevrouw de Kruyff, deed als een herinnering het laatste kanonschot.
Er zijn weinig menschen die geen broertje dood hebben aan belasting betalen, vooral niet wanneer deze belasting drukt op onontbeerlijke levensmiddelen. De magistraat dacht daar echter anders over en besloot in zijn hooge wijsheid. een stedelijke belasting te heffen op het „geslacht” en het „gemaal” dat grootendeels van buiten de stad moest aangevoerd worden. Men begrijpt hoe drukkend en hoe gehaat deze belasting was. Het is dan ook niet te verwonderen, dat gelijktijdig met de belastingheffing ook belastingontduikers opstonden, met andere woorden, smokkelaars. Door de stad was onder de verschillende poorten, naast de militaire wacht, een huisje ingericht voor de stedelijke ambtenaren. En ieder die de stad in of uit wilde moest ter controle langs dit huisje passeeren. Ondanks het scherpste toezicht, gelukte 't toch nog wel aan enkele „gehaaide” smokkelaars den ambtenaren een loer te draaien. Maar niet altijd liep dit spelletje mee. Het kwam wel eens juist anders uit, dan de smokkelaar het zich gedacht had. Zoo werd er eens een geval ontdekt, dat nog jaren nadien het onderwerp der gesprekken was en de menschen deed schudden van het lachen.
Het geval was het volgende.
Een in alle opzichten hoog staand persoon met een vooraanstaande positie was de meening toegedaan dat met smokkelen wel een zoet winstje zou te maken zijn.
Het traktement immers was niet hoog en vrouw en kinderen moesten toch ook teven volgens hun stand.
En de huishouding was duur en de belastingen op het Geslacht waren gewoonweg verschrikkelijk.
En hammetjes en ribjes en pootjes, in goedkoope uitgave, verschenen verleidelijk voor zijn oog, en in overvloed zag hij ze op zijn tafel verschijnen.
En onzen correcte en eerbiedwaardige heer bezweek voor de verleiding!
Van toen af zag men hem dag op dag steeds in zwarte jas met lange panden, de hooge hoed op, door de poorten uit- en ingaan, ijskoud de belastingambtenaar negeerend en met een air van neerbuigenden trots hen beschermend groeten.
Geen der ambtenaren viel het in, gezien de waardigheid van 's mans positie, hem lastige vragen te stellen. Tot op een gegeven keer, een de stoute schoenen aantrok en een nader onderzoek instelde.
En ziet, verborgen onder de panden van den jas, kwam het te voorschijn.... een aardig malsch hammetje.
Een onbedaarbaar gelach volgde op deze ontdekking. De man wan de risée geworden van de stad en sedert dien werd hij niet anders meer genoemd dan schinkemanus.
Smokkelpartijen, die helaas niet altijd een even onschuldigen afloop hadden, waren aan de orde van den dag. Bij deze smokkelpartijen ging het niet om een stukje brood of een stukje vleesch, maar om den frauduleuzen invoer van gedistilleerd. De rechten hierop waren voor dien tijd hoog. Met den invoer was iets te verdienen en aan afnemers was nooit gebrek. Zoowel door het garnizoen als door de bevolking werd „eine van sies" goedkoop en groot, op prijs gesteld. En dat aan dit verlangen voldaan werd, daarvoor zorgden de smokkelaars, Dit smokkelen was echter een zeer gevaarlijk werk, zoowel wat betreft het verschalken der ambtenaren als wat betrof de omstandigheden waaronder het moest geschieden, Daar de stad hermetisch gesloten was — bij nacht, wel te verstaan — kwamen de poorten voor invoer niet in aanmerking en moest deze dus over de wallen heen geschieden. Een van de methodes was om het gedistilleerd. In fustjes aan te voeren door de Maas, deze dan de haven in te sleepen en ze van daaruit langs den walmuur in te smokkelen.
Op de zeer hooge walmuur, die pijlrecht zich aan de Havenkade verhief stonden de helpers te wachten en met touwen werden dan de fustjes opgetakeld« over den walmuur geheschen en naar de plaats hunner bestemming gebracht. De lieden die dat werkje verrichten, waren er doorgaans geene van de beste soort en stonden bekend voor geen klein geruchtje vervaard te zijn. Hun arbeid verrichtten zij met zwart gemaakte gezichten of gemaskerd, opdat zij niet herkend zouden worden, Menigmaal kwamen er botsingen voor met de „commiezen” van meer of minder ernstigen aard. Een van deze botsingen had een treurig verloop. Een nog jeugdig militair, die op schildwacht stond, en blijkbaar nog niet op de hoogte was van de heerschende toestanden, wilde den smokkelaars het handwerk verleggen. De onverlaten grepen den jongen man aan en wierpen hem over den muur op de misschien wel 15 meter diepe „Kei” te pletter.
Wie de daders van dit euvel stuk waren is nooit bekend geworden. Wel had men vermoedens, en ook aanwijzingen, maar toch in niet voldoende mate om de daders in hechtenis te kunnen nemen. De bevolking was lang onder den indruk van dit schrikbarend gebeuren en vol afschuw voor de wreede daders.
IV. TRUI MET HAAR GEVOLG
Het komt mij voor, en dit wel naar aanleiding van vragen: mondeling en schriftelijk, tot mij gericht, dat vele onzer stadgenooten zich een onjuist begrip vormen van de ontmanteling der vesting en van de wijze waarop deze in zijn werk ging. Zij die zich deze voorstellen als een klein karweitje, dat heden begonnen over eenige maanden afgeloopen was, hebben het glad mis. Evenals zij, die denken, dat met het vallen van het ontmantelingsbesluit, toestanden, gewoonten gebruiken en mentaliteit gelijktijdig veranderden of gewijzigd werden.
De ontmanteling heeft ongeveer een twintigtal jaren geduurd. Het was een reuzenwerk en slechts geleidelijk, drong met het vallen der wallen en het dempen der grachten nieuw leven, nieuwe gewoonten en nieuwe gedachten de stad binnen. Waaruit logisch volgt dat de toestanden enz. die tijdens den laatsten duur der omwalling bestonden, nog jaren nadien zoo goed als onveranderd bleven voortbestaan.
En dit gelieven onze lezers bij het lezen dezer schetsen niet uit het oog te verliezen en er rekening mee te houden dat de volgende zoowel als de voorafgaande schetjes zich in hoofdzaak afspelen in deze slechtingsperiode, waarin officieel Venlo als vesting niet meer bestond, in waarheid echter nog met een gordel van verdedigingswerken omringd was en waarin, ofschoon reeds de kiemen van den nieuwen geest merkbaar werden, toch toestanden en een mentaliteit heerschten, die weinig afweken van de vroegere.
Na deze opheldering zal ik zoo vrij zijn de schetsen te vervolgen, zooveel mogelijk in chronologische volgorde, zonder dit echter te kunnen garandeeren, want van hetgeen ik ga verhalen, bestaan voor zoo ver mij bekend geen aanteekeningen. Ik moet dus heelemaal op mijn geheugen afgaan en gebeurtenissen beschrijven zoo als zij mij voor den geest zweven. In juiste volgorde als het gaat! Maar de gebeurtenissen hebben zoo lang geleden plaats gehad dat er licht een vergissing omtrent de volgorde kan insluipen.
Er is een tijd geweest dat de Maasstraat de voornaamste straat was en langs haar het verkeer van het Noorden naar het Zuiden geschiedde, zoo als b.v. nu door Lomstraat—Vleeschstraat. De groote verbindingsweg liep toen vanaf Maaspoort, langs Oude Markt, Jodenstraat, Oude Roermondsche Poort. Dit waren dan ook de voornaamste straten. Ten tijde, waarin deze schetsjes zich afspelen, had de Maasstraat echter al een heel stukje van haar glans als winkelstraat verloren en hadden Lomstraat—Vleeschstraat reeds hare plaats ingenomen.
Toch was het karakter van winkelstraat in de Maasstraat nog gedeeltelijk behouden. Men vond er flinke degelijke bakkersen slagerswinkels en zooals vanzelf spreekt ook herbergen en logementen.
Dan had men er de bewaarschool van „Hubertienke”, die in den volsten zin des woords de kleine kinderen bewaakte en hen bezig hield en later als zij grooter werden, of voor de eerste H. Communie stonden, de catechismus leerde, en overhoorde.
De „school” die gevestigd was boven in een huis met steenen trappen, aan den straatkant, was steeds overvol. Een paar kleine kamertjes, waarin het krioelde van de kinderen, was de geheele ruimte waarover „Hubertienke” beschikken kon. Als ik mij niet vergis bedroeg het schoolgeld 30 cent per maand en per kind. Bij meerdere kinderen, aanzienlijke reductie!
Naast deze school was een huis gelegen, groot en flink, bewoond door een familie, die uit twee broers en een zuster bestond.
Deze familie had dit huis herschapen in een ware boerderij met grooten veestapel. Tengevolge daarvan was de Maasstraat het grootste gedeelte van den dag in een hoenderpark veranderd. Dag op dag werd het vee des morgens naar de weide gebracht om te „grazen” en ,s avonds terug gehaald. Het was een heele optocht als Trui met het vee uittrok naar Ariëns weide, of ergens daaromtrent buiten de Roermondsche Poort.
Trui voorop met een stok in de hand, dan volgden een achttal koeien, eenige kalveren en somtijds ook een schaap. De heele stoet geflankeerd door een paar groote honden, die aanhoudend tegen de koeien blaften om hen tot voortgaan aan te zetten, als zij een oogenblik stil hielden. Want de koeien van Trui, „kinden eur waereld”. Zij kwamen van een deftigen stal en waren van voorname komaf. Zij verzuimden daarom nooit om zoo nu en dan even te blijven staan en een visitekaartje op straat te deponeeren.
Vanaf de Maasstraat tot aan de weide bleven de bewijzen liggen, dat Trui met haar troepje gepasseerd was. Trui was een groote dierenvriendin. Honden en kippen hadden in alle kamers vrijen toegang en zinspelende op de bekende vlijt van Trui, beweerde men dat „Trui” mit de kieppen nao bed gingh”.
Maar ondanks de geprononceerde liefde voor kippen, was Trui geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. De koeien die zij begeleidde, maakten onbarmhartig kennis met den stok, dien zij met meesterlijke behendigheid wist te voeren.
Eens sloeg zij in een driftbui een varken met een stuk hout een poot kapot. Een jongen die dit zag werd gewaarschuwd: „Als te der wat van durf ste zeggen, slaag ik dich dien hersens in".
Het praatje liep algemeen dat de familie ook niet vies was van een smokkelpartijtje. De honden waren op dit bedrijf afgericht. Een der broers nam een hond mee buiten de stad. Wanneer het nu avond was werd de hond aan gene zijde der gracht gebracht en hem een koord omgedaan, aan het einde waaraan een vaatje spiritus vastgemaakt was Op een gegeven oogenblik verscheen de andere broer aan deze zijde der gracht en begon den hond te lokken. Deze wierp zich dan in het water en zwom de gracht over het vaatje spiritus achter zich aanslepend. En daarmede was ’n moeilijk gedeelte van de smokkelarij achter den rug.
Een druk bezochte herberg en winkel was die van den scheepskapitein Weerden of Werden, het laatste huis vlak aan de Maaspoort. Rechts daarvan „Het Bergske” op, lei het logement Mulders, een paar huizen verder „de Meermin" en van daaruit zien wij in de Peperstraat, de groote officierssocieteit „De Pelikaan” geëxploiteerd door den heer Tielens, die als ik het goed heb, voordien als kapitein der koopvaardij ter zee gevaren had. In de vestibule der sociëteit hing aan het plafond een miniatuur zeezeilschip, keurig in alle details nagebootst. Naar mijn schatting had dit miniatuurscheepje een lengte van circa een meter. Dit kunststukje trok zeer de aandacht en werd algemeen bewonderd.
V. HOOG WATER
Behalve het genoemde miniatuur oorlogsschip had de sociëteit „de Pelikaan" nog een eigenaardigheid in den vorm van een origineels type van de beste soort.
Dat was Lien, de keukenmeid of huishoudster.
Lien, altijd in een katoenen jakje, was een bekende persoonlijkheid.
Iedereen kende de oppassende en kraak zindelijke Lien, die deze bekendheid waarschijnlijk dankte aan haar ietwat chevaleresque optreden. Zij was wat men noemde „rondoet" en „neet op eur mundje gevallen”. Overigens niets dan goeds van de brave Lien!
De grillige Maas, ondanks het vele goede dat Venlo aan haar te danken had, was voor de bewoners der Maasstraat een steeds even onwelkome gast.
Voor de jongens waren hare bezoeken feestdagen. Vol belangstelling werd de was der Maas gevolgd. Eerst kwam ze door het „Kaelgaat” en dan uit de Haven op. Maar eer deze twee takken zich vereenigd hadden, kwam de rivier reeds door de kolken aan beide zijden der Maasstraat in de stad kijken.
Als het opstijgende water, dan van belde zijden samenvloeiend, „beiein" stond en men er „neet meer door kos” dan was de tijd voor de jeugd aangekomen. De stelten kwamen te voorschijn en heen en weer werd door het water geloopen. Dan gebeurde het wel eens dat de een of andere jongen door zijn makkertje omgeworpen werd en In het water viel. „Kletsnaat” zette zoo’n jongen het dan op een loopen „nao hoes toe”, begeleid door de joelende en jouwende bengels. Met zoo’n „verzópe kat” liep het gewoonliik thuis niet bijster goed af. Het gewone verschijnsel was, dat de woedende oudere den ongeluksvogel bij zijn nat pak ook nog een ander aanmaten.
Gewoonlijk was dit water steltenloopen niet gevaarlijk. Toch kon dit wel eens anders worden, wanneer het water te hoog werd.
Een jongen bleef eens met een der stelten in een rooster steken en kwam daardoor te vallen. Het water was reeds vrij hoog en gevaar was niet buitengesloten. Het liep echter goed af en vriend Jules, die reeds over de 50 jaren te Brussel woont, zal het komische gebeuren nog wel eens meermalen voor zijn geestesoog oproepen, wanneer hij zich verdiept in de herinnering zijner jeugdjaren.
Gewoonlijk kwam het water niet verder dan tot aan de fabriek van de firma Wed. H. Bontamps; ver genoeg evenwel om het in de meeste huizen, meer naar de poort gelegen, te doen stroomen. De bewoners namen dan hun uitgang langs de luif, dat is het overdekte walgedeelte dat thans nog gedeeltelijk bestaat en langs de Havenkade loopt Over den wal bereikten dan de bewoners langs de „Blauwe Trappen” de Oude Markt.
Deze Blauwe Trappen die de ringmuur onderbraken, werden door de burgers benut wanneer zij hun wandeling langs de wallen gingen maken.
Van de Oude Markt naar de Blauwe Trappen gaande, was het uiterste Huis aan de linkerhand dat van den heer de Gruyter.
Recht tegenover het Hoekhuis Oude Markt was de school, eerst armenschool van den heer Valentijn; toen die van den heer W. van der Sloot. Later werd in de bovenverdieping van het huis het Telegraafkantoor gevestigd en terzelfder tijd of iets later het kantoor van den R. K. Armen.
Links en rechts van de Blauwe Trappen was een afsluiting van latwerk, voor militaire doeleinden aangebracht Een klein portaaltje boven de trappen gaf toegang tot den gemetselden wal.
Onder de Maaspoort, die men zich voor moet stellen als een circa 20 Meter lange en breede corridor met aan beide einden reusachtige poorten, waren gevestigd de militaire wacht en de lokalen voor de stedelijke commiezen, zooals men destijds de belasting ambtenaren noemde.
Eenmaal deze Poort door ging men langs een hooge walmuur linksom naar de Havenkade, „de Kei" genaamd, die vele meters dieper lag dan de tegenwoordige kade.
Onveranderd is gebleven de havendam „de Wierd", alleen verdwenen daarvan is de hooge stok met korf, die diende tot baken voor de schepen.
Bij de Maaspoort de trap opgaande kwam men links naar „de Luif” en rechts naar den gemetselden wal die naar den „Leegtenberg" voerde.
Het is op dit gedeelte van den wal dat de Venlosche Heldinne Geertrui Bolwater haar bravour stukje uithaalde.
Tijdens een bestorming snelde zij naar de wallen om aan de verdediging der stad deel te nemen. Zij verzamelde in haar schoot een menigte groote keisteenen en trakteerde daarop van af den walmuur de aanvallers. Deze waren tegen dergelijke projectielen niet bestand en kozen het hazenpad.
Van af de Maaspoort voerde tusschen vesting werken en grachten een weg langs het „Reufke” en langs „St. Urbanus" naar „Genuu”. „Oos leeve Vrouw van Genuu” was de toevlucht der Bedrukten. Bij ziekten, sterften en bekommernis werd veelal groepsgewijze naar „Genuu”, gegaan, om daar bij O. L. V. hulp en troost te zoeken. Zooals dat tegenwoordig nog geschiedt. En de velen die daar hulp gevonden en van hun kwalen genezen werden deponeerden uit dankbaarheid de kenteekenen van overwonnen ziekte: krukken en windsels in een afzonderlijk deel van het kapelletje. En groot was het aantal voorwerpen die in de schaduw van O. L V. van Genooi bewaard werden.
Ook toen reeds had de vrome zuster Agnes Maria Huyn van Amstelrade, die in een geur van Heiligheid gestorven was, en wier gebeente in de Kapel te Genooi rust, tal van vereerders. De weg die van St Urbanus naar Genooi voerde, in den zomer tusschen weelderige korenvelden, had de bijzondere eigenschap, dat hij op vele plaatsen telkens en telkens smaller werd, terwijl de aanschietende landerijen in dezelfde verhouding groot er werden. Ja, het moet zelfs voorgekomen zijn, dat grenspaaltjes terug gevonden werden midden tusschen het bebouwde land in en geconstateerd werd dat het land juist zooveel grooter geworden was, als de weg smaller. De breede weg, die oorspronkelijk recht moet geloopen hebben, vertoonde ten laatste bedenkelijke zigzags gewijze afwijkingen. De buitenmenschen beweerden dat de wegverschuiving zich vanzelf voltrok, maar de stadsmenschen zeiden beslist, dat er „gekroefd" werd. Wie nu in deze gelijk had, durf ik niet beslissen.
VI. DE BROESERT
De Maaspoort door zijnde, had men recht voor zich een holle weg, die aan het „Kèlgaat” zijn laagste punt bereikte en dan weer opklom tot omstreeks de tegenwoordige Bolwaterstraat.
Deze holle weg, werd reeds bij een ietwat abnormalen waterstand overstroomd, Het water steeg dan op uit het „Kèlgaat”, vloeide in den hollen weg en bleef daar staan in het diepste gedeelte als in een kuil, voor de jongens een nieuwe gelegenheid biedend voor oefeningen in het steltenloopen, dat toen ter tijd erg in zwang was.
Aan de linkerzijde van dien weg had men een groote en hooge batterij, die zich uitstrekte van af de Poort, tot ongeveer aan het tegenwoordige Villapark.
De batterij werd doorsneden door een breeden gemetselden open gang, die toegang gaf tot de Maas en de oorspronkelijke losplaats. Deze doorgang, die door twee latten poorten gesloten kon worden, noemde men het „Kèlgaat”. Eenmaal het „Kèlgaat” door zijnde, in de richting van de rivier, zag men aan zijn rechterhand „den Broesert” die den kinderoogen het meest interessante schouwspel bood.
„De Broesert” was dan ook niets minder dan een waterval. Al het water, te veel door de voedingsbeeken in de grachten aangevoerd, stortte zich door een groot kanaal van een hoogte van circa vier meter, daar in de Maas. Met groot geweld, schuimend en bruisend en hoorbaar op een heele afstand! Waarom deze waterloozing dan ook „de Broesert” — bruiser — genoemd werd. Wanneer de zon op „de Broeser” scheen leek het water een dwarrelende zilveren massa, waarnaar uren lang stonden te kijken kinderen en……. leegloopers. Er was een categorie der bevolking die aan „den Broesert” een meer dan gewone aandacht schonk. Dat waren de visschers. Zij die iets met visschen verdienen wilden, anderen die „leever lui waren dan meug”, eveneens jongens die „der gruutsch op waren, als groete minsen mit de gèrt aan de Maas staon”, wisten dat aan „den Broesert” het water „altied gemeurd” was en bijzondere geeigen voor de vangst op „aveltjes”, „briesem”, „gruntjes”, „veurkens” en dergelijken. Al klein grut, dat diende gedeeltelijk om te braden en gedeeltelijk als lokaas voor „snook” en andere groote visch.
In dit laatste geval was hun lot steeds even treurig. Met den angel door den mond moesten zij dan uren en uren spartelen om de aandacht van dit roofgespuis te trekken, om als loon ingeslokt te worden.
Heel zelden werd aan „den Broesert” op „snook” gevischt. Daartoe ging men „mier onder aaf”, tot aan „het Gebróken Slót', waar hij „béter beet” doch veural umdet de jenever der „goodkouper” waas. „Veur einen halve gros kreegste der dao einen wao ste neet euver bieten kost.”
Bij voorkeur gingen de visschers bij Zondagen op de groote vangst. De proviand bij zich, in eene „nuisdook” geknoopt, en in de „tesch” het onmisbaar „boebeltje”. Het spreekt van zelf dat dit „boebeltje” het heerlijkste van alle heerlijkheden: jenever, bevatte. Zonder dezen „godendrank” was nu eenmaal een reis, zelfs als zij niet verder ging dan het „Gebroken Slof’, moeilijk denkbaar. De gevolgen bleven dan ook nooit uit. De visschers keerden huiswaarts in den olie en de „sneuk” bleven in het water.
Er waren echter ook visschers die een reputatie verworven hadden, en door hun grootere vangsten boven de collega’s uitblonken.
Als sterren in dit opzicht, stonden bekend: Dries en Jean, die ondanks hunne groote bekwaamheid toch met de vischvangst niet meer dan een stukje droog brood konden verdienen.
Overigens zag de bevolking tegen de visschers niet hoog op. Visschers en Vinkers werden over één kam geschoren. Er was zelfs een spreukje in omloop, dat daarop doelde. Ik zal het echter niet herhalen, omdat het mij minder kiesch schijnt.
Aan den oever tegenover „den Broesert”, en een eind hooger op en lager af, meerde zelden een schip. De stoomschepen lagen verder op onder „den Roof”.
De schipkes van v. d. Sluis en van Paulussen, geachte Venl. burgers, maakten daarop een uitzondering.
Deze voeren voor eigen rekening en eigen schip en, als ik mij niet vergis, in vrachtdienst op Rotterdam. Nog een ander scheepje kwam er zich een paar maal in ’t jaar neerleggen. Dat scheepje bracht mosselen, een zeldzame en zeer gewaardeerde versnapering in die dagen.
Bij zulke gelegenheid kwam de stedelijke omroeper in functie.
Aan zijn gordel een groote koperen pan en de hand gewapend met een korte maar dikke knuppel! Steeds gevolgd door een troepje jongens maakte hij halt aan alle hoeken der straten. En dan rees de arm in de hoogte en daalde met kracht neer op de pan. En Pangk! pangk! pangk! klonk het als een attentie sein, de bevolking aanmanend, om vooral goed acht te geven, omdat hij „den Umreuper” iets bijzonders gewichtigs te zeggen had. En met een stentorstem weerklonk het dan: „Errr zien versche mosselen aan de Maas, tégen einen civielen pries.”
Wanneer men nu bedenkt dat zoo’n mosselenscheepje meerdere dagen noodig had om hier heen te komen, dan zullen er ook wel eens gevallen geweest zijn dat het praedicaat „versch” erg in het gedrang kwam.
Maar hieraan schijnt de bevolking nooit gedacht te hebben.
„Keverneuskes” waren zeldzaam en de trek naar mosselen was zoo groot, dat alle andere bedenkingen uitgeschakeld werden. Nauwelijks had dan ook de omroeper zijn taak volbracht, of de vrouwen stormden met emmers naar de Maas om mosselen te koopen.
En het duurde niet lang of een ieder had eenige porties opgedaan, en het scheepje kon zijn weg vervolgen om, de rivier op, zuidwaarts toe, de rest van zijn mosselen te gaan verkoopen, die de eigenaardigheid hadden, volgens den verkooper, altijd „even versch” te blijven.
Evenals de Maas, met een schijn van regelmaat telken jare meerdere malen hare intrede in de stad deed, met dezelfde regelmaat ging de rivier jaar op jaar met ijs. Bijna ieder jaar „zoot” de Maas en „kos me dreuver loupen”. En weinigen waren er die er niet van profiteerden om ter hoogte van het „Kèlgaat” eens naar de „Staay” over te steken.
In een zekeren winter, het juiste jaar weet ik niet, was de Maas al geruimen tijd dicht. Van af de „kop van de Wierd” tot een 150 tal meters boven de brug, was de rivier opengebleven, en vertoonde een reusachtig wak. Trouwens, onder de pijlers der brug was de rivier nog nooit dicht geweest Toen viel onverwachts een geweldige koude in, een ware Siberische, in één nacht was het groote open rivierstuk spiegelglad dichtgevroren en zoo sterk, dat er ’s middags reeds schaatsen over gereden werd. Van de „Kop van de Wierd” tot ongeveer aan de Kerk te Blerick, onder door de Maasbrug, ontstond in een nacht de prachtigst denkbare ijsbaan. Des morgens was het zoo koud, dat de ouders de kinderen thuis hielden en de scholen leeg bleven.
Des middags reeds ging de ergste koude voorbij en had men prachtig vriezend weer.
Toen na geruimen tijd het weer af ging, geschiedde dit vrij plotseling, en de Maas begon snel te kruien, als gevolg waarvan zich geweldige ijsschotsen vormden die zich ter hoogte van Arcen vastzetten tot een ijsberg, die het water zienderoogen deden oploopen. Binnen enkele uren stroomde het in de stad. Een reusachtige ijsschots, die heel statig aangedreven kwam, veegde een groote „schop" van de stoombootonderneming „P. J. Berger", staande iets lager dan den „Roof” in een oogwenk van de aarde weg. Deze loods was door den stijgenden vloed onder water gezet.
Denkende aan de Maas in hare ijsperiodes, dient men zich deze voor te stellen, als veel lager en smaller, dan tegenwoordig, waardoor het vooraf gegane ook beter verklaarbaar wordt.
VII. DE STOOMBOOTEN
De holle weg buiten de Maaspoort, waarvan ik in een vorig schetsje sprak, had ter rechter zijde naast den walmuur een gemetseld verhoogd voetpad, dat diagonaal liep aan het bovengedeelte en aan het ondergedeelte den boog van den hollen weg volgde. Het begin en het einde van dezen weg moest beklommen en verlaten worden langs een tweetal steenen trappen. Ook tegenover het „Kailgaat”, waren in het verhoogde voetpad steenen trappen aangebracht om het „Bergske” zoo als men het noemde te beklimmen. Vlak tegen „het Bergske” aan, alzoo in den hollen weg, stonden om de 10 Meter dikke zware, doch korte palen. Deze palen waren bloedrood geverfd met witte koppen. Met welk doel deze palen daar geplaatst waren is niemand ooit te weten gekomen. Ik vermoed dat de plaatsing in verband stond met de een of andere geniale militaire uitvinding betreffende de verdediging. Deze palen met hun witte koppen dan hadden bij avond en vooral bij maneschijn iets geheimzinnigs voor bijgeloovige menschen. In een tijd dat nog zoo heel veel gepraat werd over heksen en spoken werkten deze witte "kóp" op de verhitte fantasie en groot was het aantal van hen dat niet te bewegen was buiten de Poort ts gaan, evenals van degenen die in blinden angst er van door gingen, denkende een geestverschijning te zien.
Het verhoogde voetpad had een nattig doel, het diende als weg voor voetgangers wanneer de holle weg ondergeloopen was, wat zeer dikwijls gebeurde.
Wat het verkeer met voertuigen betreft, waaronder men uitsluitend met paard bespannen karren of wagens dient te verstaan, was deze weg wel een der drukste. Daarlangs toch werd alles per as vervoerd wat de stoomboten aan brachten en te verzenden kregen.
De stoombooten speelden een groote rol in het economische leven. Het was de firma P, J. Berger die het aandurfde een geregelden stoomboot-dienst tusschen Rotterdam—Venlo en Venlo—Roermond in het leven te roepen. De stoombooten dezer firma waren alle raderbooten en ingericht zoowel voor het vervoer van personen als voor dat van goederen. Ten behoeve der reizigers waren op de booten hofmeesters aangesteld, die voor bediening en consumptie zorgden. Daar deze booten de eenige reisgelegenheid boden naar Rotterdam, werd van deze vervoermiddelen een zeer druk gebruik gemaakt. De booten hadden allen een kajuit, een tweede klasse en een paviljoen, die meestentijds allen bezet waren. Een reis naar Rotterdam was in die dagen geen kleinigheid. Een en een halve tot twee dagen gingen er mee heen. Onder deze omstandigheden lei het voor de hand, dat de passagiers zich huiselijk inrichten en het zich zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk maakten. Ik heb wel eens van lui hooren zeggen, die regelmatig op zekere tijden naar Rotterdam gingen, dat de daagjes in de kajuit der boot doorgebracht onder de meest aangename van de heele reis te teilen waren. Het eenige bezwaar was, het onregelmatige van aankomst en vertrek. Dikwijls waren er vertragingen van uren en dan stonden de menschen te wachten en uit te zien op de batterij aan de Maaspoort of aan den Roof, of men nog „niks zoog komen”. Er waren mensen, die beweerden „det ze um — dat was de boot — al aan „het Gebróke Slót” koste zeen komen”.
En als het waarheid bleek te zijn ging er een zucht van verlichting onder de wachtende op.
Ongeduldig in meer dan gewone mate of ontevreden was het publiek, over de vertraging niet. Men wist dat daar niets aan te doen viel, daar de booten ook goederen vervoerden en de tijd, noodig voor het lossen en laden daarvan, niet vooruit te berekenen viel.
Overigens waren de lui toen nog niet veel gewend op het gebied van het verkeerswezen en al heel blij dat zij een gelegenheid hadden, die het reizen op een beduidende manier vergemakkelijkte. Behalve door meerdere grootere en kleinere sleepschepen werd de verbinding onderhouden door de raderbooten: Maas; Bertha; Louisa; Clementine; Elisa, die met uitzondering van den eersten, aldus genoemd waren naar de dames der eigenaars.
Voorzag de onderneming in een behoefte, wat het personenverkeer betreft, nog veel meer deed zij dat voor den exporthandel. Het artikel katoen, waarover in den laatsten tijd zoo veel te doen geweest is en waarvoor reusachtige plannen voor havenwerken ontworpen werden, nam in dien tijd, dank aan de Bergerbooten, in geweldige kwantums zijn weg over Venlo naar het Duitsche industriegebied, dat zich toen aan het ontwikkelen was. Stoombooten en groote vrachtschepen, brachten dag en nacht de balen katoen aan, allen met ijzeren banden omklemd en hydraulisch samen geperst. Daardoor waren de balen betrekkelijk klein van omvang doch geweldig zwaar. De berging van al die katoen eischte enorme opslag ruimte. Aan de Maas waren groote houten schoppen gebouwd, ook een steenen gebouw geplaatst — thans in gebruik door de firma Bruens en Co. — terwijl er nog groote partijen, die voor direct vervoer in aanmerking kwamen in de open lucht opgestapeld waren. Dan werden als opslagplaatsen gebruikt de voormalige kerk van Maria Weide en de tegenwoordige St Nicolaas-kerk die zooals van zelf spreekt, toen aan den H. Dienst onttrokken was. De balen katoen lagen er in opgestapeld tot aan het gewelf. Somtijds hikte bet de jongens wel eens onbemerkt op de balen te klimmen, alleen met het doel om met de hand het plafond aan te raken.
Van een los- en laadplaats was echter bij dit groote goederenverkeer geen spoor te ontdekken. De gemeenteraad scheen er geen begrip van te hebben welke reusachtige belangen voor handel en nijverheid door een vlot scheepsverkeer gediend werden. De booten legden zoo dicht mogelijk bij den oever aan en brachten dan met planken de verbinding met den oever tot stand. Nadat op deze wijze de goederen gelost waren begon eerst de eigenlijke ellende. Want nu moesten deze boven op den wal gesjouwd worden en dit moest geschieden langs een in de glooiing van den wal gegraven sterk stijgenden en onverharden weg. De raderen der karren gingen tot aan de naaf in de modder. Het was voor de paarden een beulenwerk en hoeveel van deze arme dieren daar afgewerkt zijn mag Joost weten. Achteraf beschouwd is het onbegrijpelijk dat van Gemeentewege niet minstens dit stukje weg, van hoogstens een 100 Meter lengte, niet behoorlijk in orde gehouden werd.
Waren de paarden maar eenmaal boven, dan kwam een betere weg die naar de stad en naar de opslagplaatsen leidde. En dan hun vracht kwijt zijnde keerden de karren meestal leeg naar de Maas terug om een nieuw vrachtje te halen.
Deze leege karren hadden de volle aandacht van de jongens. Vooral de voerman Vissers was de lieveling der kinderen. Bij hem mochten de jongens altijd mee rijden op de leege kar, wat hem een groote plaats bezorgde in de harten der kinderen.
Aan den goeden en braven Vissers nog een lieve herinnering!
VIII. HET REUFKE
In vorige schetsjes, maakte ik reeds gewag van den Roof zonder daarop verder in te gaan.
„Den Roof” liggende aan den tegenwoordigen St. Urbanusweg, vlak tegenover het gemetselde pakhuis, was een klein houten gebouwtje en annex aan de stoomboot onderneming der firma P. J. Berger.
A.F. Bauduin (1820-1885) [Bron: Uit een fotoalbum van rond 1860, coll. Flip Bool, Den Haag. Zie www.foundphotography.nl voor het complete album.]
Het diende als wachthuis voor de stoombooten en was tevens ingericht tot café. Het was een goed zaakje, waar de wachtenden op de booten hun tijd doorbrachten, en natuurlijk niet op een droogje. Het bezoek beperkte zich echter niet alleen tot de wachtenden. ‘t Komen en vertrekken der booten was een gebeurtenis, die telken male belangstellenden en nieuwsgierigen lokte, die dan ook weer op hun beurt in den Roof terecht kwamen. Zoo was daar altijd wat men noemde „gezelschap”, en velen trokken er heen alleen om „zich te verzitten”, en een „prötje” te maken. Later, toen het nieuw van de booten af was en de spoorwegen in concurrentie traden, veranderde dit. Toen werden de beste klanten de sjouwers aan de Maas, die er „dao eine stikum gingen pakken” of na „gelapt” te hebben zich „ein meutje gingen koupen”.
Hunne klandisie gunden zij bij voorkeur aan het Reufke, want allen waren het er broederlijk over eens ,,det ste neurgens einen baitere, eine groetere en eine goodkoupere kreegst”.
Een paar honderd meter boven „den Roof” oefende Manus en Joeb een bedrijf uit, dat men thans nog nauwelijks in dezen vorm bij name kent. Beide waren touwslagers en hadden achter elkaar een lijnbaan. Voor ben die bet misschien niet zullen weten wil ik even releveeren, dat dit edele bedrijf steeds in de open lucht uitgeoefend werd en bijgevolg steeds veel bekijks van de lieve jeugd had. Het komt mij voor dat zoo’n lijnbaan een lengte had van circa 100 meter. Aan het begin der baan stond een klein geteerd houten huisje. Daarin 'n groot rad. waarom het vlas gewonden was. De touwslager verrichtte achteruit loopend zijn werk terwijl een jongen, in genoemd huisje staande, het rad moest draaien.
De jongen, die waarschijnlijk niet te veel voor zijn arbeid betaald kreeg, of het werk ook wel te vermoeiend en vervelend vond, begon allengs langzamer, meer op zijn gemak te draaien.
Dit stond gelijk aan stilstand der fabricatie en dra liet zich van des touwslagers lippen een gefluit hooren om de aandacht van den jongen te trekken.
En dan werd de arm met een dreigend gebaar in de hoogte gestoken en klonk het den jongen toe: „Drei op, Drei op zeg ik tich, of ik kom bej dich”. Maar de touwslager kwam „neet bej um”, want hij wist heel goed, dat indien hij zulks ook wilde doen, de jongen al lang over alle bergen was, eer hij bij hem kon zijn, En dit wist de jongen ook en daarom lieten hem de bedreigingen van zijn baas koud, ja, lachte er waarschijnlijk mee.
Want het zelfde spelletje duurde van den morgen tot den avond, tot groot vermaak van de in bewondering toeschouwende jeugd.
Ofschoon de beide touwslagers het er over eens waren, dat „aan de jongens van dén tègenwórdigen tied niks mier aan waas”, bracht de touwslagerij toch geen windeieren op. De menschen zeiden: „Hoe harder die achteroet leepen, hoe mier die veuroet kwamen”.
Een klein eindje boven de touwslagerijen lagen hofstede en café: St. Urbanus. Met zijn altijd wit gekalkte muren, aan de frontzijde door eenige reusachtige lindenboomen beschaduwd, met zijn waranda aan de achterzijde, open plaats en beugelbaan, lag het vereenzaamd aan den weg naar Genuu.
Altijd kraak zindelijk, altijd vriendelijke en voorkomende bediening, altijd puik Wolters bier, was het jaren lang, niettegenstaande de ligging het meest uitverkoren ontspanningsoord van het nette publiek. Geen van Venlo's eminente mannen, die Venlo thans trotsch is onder zijne zonen te tellen en waartegen Venlo met eerbied en ontzag opkijkt, die zich daar niet in zijn vacantiedagen, kwam ontspannen en verpoozen.
Het bier van Sinterbanus had een reputatie. Slechts het beste van het beste werd daar geschonken. Niet uit pompen, maar direct uit het vat. En ieder glas werd door de dames des huises in den kelder getapt.
De waard „Bair van Sinterbanus”, lei groote waarde op de kwaliteit van het bier. Alleen het allerbeste werd in den kelder opgeslagen. In groote fusten, liet men het bier, nadat er eenige eieren in gedaan waren, een a twee jaren ruften, alvorens aangetapt te worden. Dan eerst werd het voor de consumptie geschikt geacht.
En nu de tocht om de wallen voortgezet. Van al de Maaspoort was men spoedig aan den Leegtenberg.
Wanneer de Leegtenberg voor mijn geestesoog verschijnt, dan is dit niet als de plaats waar het stoffelijk overschot van Valuas en zijn Vrouw, de legendarische stichters van Venlo zouden verbrand zijn, ook niet als de plaats waar telken jare op St. Silvesterdag, de schildwacht stond; „dae zoo vuel neuzen hat as ter daag in het jaar ware”, doch als een plaats, waar de kinderen, voor en na de cathechismus gingen „peulen en ravotten”. De Leegtenberg bleek als geknipt voor „Bergemueske”, en het was dit edele spel dat de lieve jeugd er met voorliefde beoefende. Vermoedelijk stelden de bewoners van den Leegtenberg deze voorliefde niet op bijzonder hoogen prijs, want meermalen werden de jongens, door den een of ander, woedend geworden persoon uit de buurt smadelijk op de vlucht gedreven. In de nabijheid van of op „den Leegtenberg” stond ook de militaire broodbakkerij, en een steenen gebouw, waarin de gehuwde onderofficieren verbleven. Eveneens waren daar militaire magazijnen gevestigd, die onder controle stonden van den opzichter der fortificatien Charlesdorp, een heel bekende persoonlijkheid in goeden zin, met vele vrienden en bekenden.
En achter deze gebouwen stond een loods waarin veldwagens en kanonnen opgeborgen waren.
Van een batterij, waar zware kanonnen opgestaan hadden die de Maas bestreken, liep een weg op den achterkant der huizen van het Helschriksel aan.
Deze hellende weg was voor de jongens een onuitputtelijke bron van „lol”. In den winter als de helling onder sneeuw bedolven lag, dan kwamen de priksleden voor den dag, waarop de jongens zich het bergje lieten afglijden, en in den zomer kwam er hulp op een andere manier. Dolf had een paar bokken en ook een teenen bokkenwagen. Deze wagen moest in den zomer dienst doen. Volgeladen met jongens rolde hij met groote snelheid den berg af. En nu gebeurde het wel eens« dat de bestuurder niet goed oplette en het heele stelletje met wagen en al den berg afrolde, of wel bij de bewoners van het Schriksel terecht kwam in.... „de Miskoel”. Tot onbeschrijflijke pret van de jongens! Of ook van de ouders weet ik niet!
IX. MILITAIRE BEGRAFENIS
De Geldersche Poort verschilde, wat bouwtrant betreft, niet veel van de Maaspoort en van de andere poorten. Allen bestonden uit een breeden doorgang waarin een wacht voor de militairen en een voor de „Commiezen” gevestigd was, Groote plassen en grachten en ophaalbruggen zorgden er voor dat de toegang tot de stad, ook van die zijde niet te gemakkelijk werd.
Van even groote bekendheid als „de Leegtenberg” was het „Wielewelke”, dat dichter bij de Martinuskerk lag. Ook dit was een geliefdkoosde speelplaats van de jeugd, en, dichter bij de kerk liggende, voor de jongens, die naar de catechismus gingen, nog meer als zoodanig geeigend. Gewoonlijk echter werd het terrein voor de jeugd bedorven door ettelijke karraderen, die daar altijd in reparatie of in bewerking waren.
In de onmiddellijke nabijheid van het „Wielewelke” kampeerden gewoonlijk de Zigeuners, die Venlo in dien tijd nog al eens met een bezoek vereerden. Eens liet er zich een groote bende neer, bestaande uit vele wagens, mannen, vrouwen en kinderen en paarden. Zij sloegen meerdere tenten op en richten zich huiselijk in. Het was een heel dorp, dat in het eerst veel bekijks had, maar dat al spoedig als een groote lastpost gevoeld werd. De bevolking had heel veel hinder van de dieven gespuis, maar men scheen over geen voldoende machtsmiddelen te beschikken om de ongewenschte gasten tot heengaan te kunnen noodzaken. Zij bleven daar een heele winter en eerst toen het zonnetje weer goed begon te schijnen, maakten zij plannen te vertrekken. Op een goeden morgen waren zij spoorloos verdwenen, wat een zucht van verlichting onder de bevolking deed opgaan.
Schuin tegenover het „Wielewelke” liep achter de kerk om een weg naar „Het Potluufke” dat de verbinding met de Parade vormde.
Aan de rechterhand een zeer diep liggende beek, die het overcompleet van water in de grachten naar den Broesert voerde.
In deze beek dreven altijd resten van dierlijken afval, afkomstig uit het slachthuis. Niemand ergerde zich daarover. Men was dit schouwspel gewoon en men wist niet beter of dat behoorde aldus.
En ware dit ook niet zoo geweest, dan zou men niet gaarne in oppositie gegaan zijn, tegen wat het gezag deed. Het werd als iets leelijks en als een slechte eigenschap beschouwd indien men niet alles mooi en goed vond, wat de hooge overheid besloten had mooi en goed te vinden.
En zoo kwam ’t, dat deze beek altijd vol dreef met darmen en andere smakelijkheden, tot tijd en wijle het slachthuis opdoekte, en de beek gerioleerd werd.
Aan de linkerhand van den weg Wielewelke— Parade had men de wallen, waarachter de grachten en ook de zwemplaats voor de militairen, die ter plaatse van de vroegere Spanjaardsmolen lagen, waarvan de naam alleen nog maar bestond.
Een prachtige beukenlaan leidde tot aan het slachthuis. Jaar op jaar lagen de beukennootjes daar voor het scheppen. De jongens waren er dol op, en brachten uren door met het verzamelen. Zij smulden er heerlijk van!
Het slachthuis was eens de trotsch van Venlo. De burgerij, dat wil zeggen, het chauvinistisch gedeelte ervan, beweerde dat dit slachthuis een der eersten en besten in Nederland was.
Dat zal nu wel overdreven geweest zijn, maar een feit is, dat het, in aanmerking nemende den tijd waarin het gebouwd werd, heel wat presteerde. Vóór het slachthuis stonden altijd hondenkarren, waarmee het arme vee, in hoofdzaak nuchtere kalveren, met gebonden pooten, naar zijn eindbestemming gevoerd werd.
Niet benijdenswaardig waren de laatste uren van deze arme dieren, vooral niet als zij vielen in de handen der jongens. Onnadenkende vlegels vonden er helaas al te dikwijls pleizier in deze arme hulpelooze dieren op een wreede wijze te kwellen.
Tusschen een deel der slagers als koopers en een deel der boeren als verkoopers bestonden eigenaardige verhoudingen die zeer waarschijnlijk hun oorsprong hadden in gebrek aan wederzijdsch vertrouwen.
Wanneer de „slimme boer” den slager „belazerd” had, door b.v. het bij gewicht verkochte varken vóór de aflevering overvloedig te voeren en dan niet vergaten onder dit voer een goede portie zand te doen, dat ten slotte de slager voor vleesch betalen moest dan ging deze aan weerwraak denken. Want de slagers waren nu in het algemeen niet de lui ervoor om zich op deze manier door slimme boeren te laten „bezijbelen”. Daarvoor waren zij te „gochem”.
Het boertje werd zijn leepe trek bij de eerste de beste gelegenheid ingepeperd.
Dan liet men de kalveren, die eenige dagen gestald werden en op dezelfde conditiën verkocht waren, niet „zoepen” en hetzelfde effect werd verkregen, doch thans in omgekeerden zin en ten voordeele van den slager. En dan stonden de slagers ook nog andere middelen ten dienste om zijn schade te verhalen. Dikwijls bleken weegschaal en mes daar uitstekende diensten bij te bewijzen.
Men moet nu niet denken, dat slager en boer op voet van oorlog stonden. Integendeel wanneer zoo een boer onverschillig of hij „Kueb” of „Driek” heette zijn vee bij den slager bracht werd hij oogenschijnlijk met de warmste sympathie ontvangen. De koffie stond voor hem klaar en vol belangstelling werd naar vrouw en kinderen gevraagd. Wat niet wegnam, dat zoodra de gelegenheid zich voordeed, men er geen bezwaar tegen had, elkander een vlieg voor de neus weg te kapen. Bij dezen strijd trok de „slimme boer” in ‘t algemeen aan het kortste eind. Voor de betreffende slagers was het een zaak van prestige geworden en zij zorgden er angstvallig voor dat de boer niet te „waelderich” werd.
Zonderling was het dat men elkaar deze, toch altijd wat bedenkelijke trucs, niet kwalijk nam.
Beide partijen wisten dat het bij dezen handel behoorde: Oogen of de portemonnaie open!
Intusschen hebben de veranderde tijdgeest en niet het minst de boerenbonden, aan de eigenaardige verhouding tusschen boer en slager een einde gemaakt, zeer waarschijnlijk tot tevredenheid van beide partijen. Het niet zonder redenen zoo geroemde slachthuis had een onherstelbaar gebrek: dat was zijn ongunstige ligging vlak achter de kerk.
Het gerochel en gekreun der stervende dieren, was duidelijk hoorbaar in de kerk, wat dikwijls onder de H. Diensten zeer storend klonk. Er werden dan ook herhaalde malen klachten daarover uitgebracht, die echter eerst voldoening kregen met de oprichting van het nieuwe abattoir.
Vlak tegenover het slachthuis lagen de militaire terreinen, met kazerne voor de huzaren en stallen voor de paarden. Ook was er gevestigd het militaire hospitaal en de baden zweminrichting.
Van deze laatste moet men zich nu geen te groot denkbeeld maken, wat comfort of capaciteiten betreft. Kleedkamers hield men er niet op na, evenmin als kleedingstukken, die men thans bij baden of zwemmen onmisbaar acht.
Eens of tweemalen in de week moesten de militairen, gedurende den zomer, het bad in. De groote bassin was verdeeld in een diep en een ondiep gedeelte. Het eerste voor geoefende zwemmers, het tweede voor beginnelingen.
Op een goeden dag werd weer zwemmen gecommandeerd. Het diepe bassin was vol. Een treuzelaar komt nog aanloopen. Het is een milicien, die nooit geen water gezien heeft. Of nu deze jonge man door eigen onachtzaamheid, of wel door een misplaatste grap er toe gebracht werd in het diepe bassin te springen, weet ik niet. De jonge man deed het, en ging onder als een baksteen. Nog een hand kwam uit het water en daarna verdween hij voor goed. Het bassin was vol voortreffelijke zwemmers. Toen zij den jonge man in verdrinkensnood zagen, snelde niemand ter hulp, doch allen maakten dat zij hals over kop uit het water kwamen. Onverklaarbaar doch waar. En de arme milicien, die zoo gemakkelijk gered had kunnen worden, verdronk jammerlijk. Eerst eenige minuten later kregen de zwemmers hun tegenwoordigheid van geest terug en den eene stoutmoedigen duiker na den anderen verdween onder het water om naar den verdronken kameraad te zoeken. Het duurde dan ook niet lang of het lijk was gevonden. Allen waren onder den indruk. Twee dagen later werd de arme kerel onder groote deelneming der kameraden met militaire eer begraven.
Maar terugkomend van het kerkhof bliezen de trompetters een vroolijken marsch en onder tromgeroffel en met opgewekten zin ging men naar de kazerne terug. De doode moest vergeten zijn en voldaan moest worden aan de nieuwe eischen die het leven ging stellen.
X. NAPOLEONS VLUCHT
Vlak tegenover het Arsenaal stond het militaire hospitaal. De Infirmerie, in den volksmond genoemd „de infermerie”.
Over deze infirmerie waren de soldaten niet best te spreken.
Het zijn vooral de methoden geweest die aangewend werden bij de opname van elken nieuwen patiënt, die aanleiding tot ergernis gaven.
Wanneer een soldaat zich ziek meldde, voor een lichte ongesteldheid, dan werd zoo’n patiënt in het hospitaal geduwd, altijd minstens voor een dag of vijf, en daar werd hij onmiddellijk onder de wol gestopt en bedolven onder een berg van dekens. Binnen heel korten tijd gutste de patiënt het zweet bij stroomen langs het lichaam. Een klacht over zijn benauwden toestand had alleen tengevolge, dat er nog wat meer dekens opgebracht werden en hij nog wat meer ondergestopt, indien dit mogelijk was. Bij deze kwelling streng dieet! Een klein beschuitje en een lepeltje pap, of een andere gelijkwaardige hartversterking, was alles wat de patiënt kreeg en al spoedig rammelde hij van honger, behalve in gevallen van ernstige ziekte. Zijn martelaarschap werd onverdragelijk, zijn honger steeg en hij snakte naar verlossing.
Is het wonder, dat de soldaten schrokken om zich ziek te melden, en dat zij liever tot het nippertje dienst deden, ook ten koste van hun gezondheid, dan aan deze kwelling te worden onderworpen. Men zeide, dat het doel van deze behandeling was om simulatie tegen te gaan. Nu, dit doel zal misschien wel bereikt zijn, maar dan ten koste van veel lijden voor onschuldigen.
Een breede wal met prachtige boomen beplant voerde naar de Keulsche Poort, langs de beruchte zeven flanken, waarin zoo menigeen een vroegtijdigen dood gevonden heeft.
Om de stad aan deze zijde binnen te komen moesten eerst de vooruitgeschoven werken, zooals „de Halve Maan” — waar thans de woning van Dr. Receveur staat — alsmede een tweetal groote plassen, gepasseerd worden. Over deze plassen waren ophaalbruggen. Aan de linkerhand strekte zich het „Lankwames" uit — tegenwoordige Spoorstraat —, tusschen den vestingwal en de afsluitingsmuur van Maria-Weide, toen eigendom van den heer Berger. Het „Lankwames” was een moestuin, waardoor een beek liep, die, komende uit de vestinggrachten, door den tuin van Maria-Weide, in „Cietrums Pool" (Trans Cedron) en van daaruit langs de Kleineen Groote Beekstraat en langs Italiens Molen, naar de Haven afvloeide.
In het midden van het „Lankwames” stond een zomerhuisje, door een slager tot darmendrogerij ingericht. De reiniging der darmen gebeurde in de beek.
Voor deze darmen-drogerij hadden de jongens niet veel belangstelling. In veel grootere mate toonden zij die voor de heerlijke druiven, die langs den scheidingsmuur stonden; voor den grooten nootenboom aan den ingang van het Lankwames, vlak achter de latten poort, en voor de beroemde kweepeerenboomen, wier vruchten den naam hadden de beste te zijn, uren in den omtrek. De jongens werden door die voorspiegeling gebiologeerd en ofschoon deze vruchten in werkelijkheid wrang en leelijk waren, werden zij met voorliefde door eenigen gegeten.
Andere jongens toonden een meer begrijpelijke voorliefde voor nooten en druiven. Deze nootenboom, met zijn lekkere vruchten, stond in den herfst geregeld aan een bombardement met steenen bloot, dc kweepeerboomen werden aangevallen en de druiven belegerd met een activiteit en voortvarendheid een betere zaak waardig.
In de onmiddellijke nabijheid van het „Lankwames” liep de „Vloddergats”, toen nog niet lang geleden herdoopt in Keizerstraat.
Waarom dezen wijdschen naam aan dit onbeduidende steegje gegeven werd? Ik zal het met enkele woorden verklaren!
De groote Napoleon kwam een bezoek brengen aan de stad!
De Magistraten haastten zich om luide van hunne onveranderlijke gevoelens van eerbied en verknochtheid aan den geweldenaar blijk te geven.
Eerewachten werden opgericht, te paard en te voet. Deze zouden den Keizer begeleiden en wachtten hem op ter hoogte van het Zand, iets boven de tegenwoordige Panhuisstraat. Magistraten in zwarte jas, met vadermoorders om, onder den rechter arm een pot met honing en onder den linker een dito met stroop, sloten zich aan bij den heldenstoet. Zij zouden den Keizer huldigen en verwelkomen, doch vooral….. honing om den mond smeren.
Napoleon verscheen juist op tijd. doch toen hij de krijgshaftige burgerwachten zag, zonk hem het hart in de schoenen. Hij werd bleek van angst, zette zijn paard de sporen in de flanken, en zonder zelfs de wachten of de magistraten te durven aanzien, vluchtte hij ventre à terre in de richting der Keulsche Poort en rende van daar, beangst omkijkend of de wachten hem niet nazaten, door de Vloddergats naar de wallen.
Het is ter herdenking van deze smadelijke vlucht en ter eere van de Venlosche heldenschaar, dat de Vloddergats later herdoopt werd in Keizerstraat, welken naam zij heden nog draagt.
Ik maakte zoo even melding van het Zand. Dit was een groote weide gelegen tusschen de Panhuisstraat en de Prins van Oranje, en waar op aan do stadzijde heele groepen prachtige canadaboomen stonden.
De militairen gebruikten het terrein als excercitieplaats en Coenen van de Rustplaats, kwam er avond op avond zijn schapen weiden.
Iets hooger dan het zand had men de gerenommeerde café’s „De Oude St. Jacob”, „De Nieuwe St. Jacob” en „St. Anna”, en nog hooger op de Sociëteit Casino, ter plaatse waar thans de Ursulinen school gevestigd is.
Deze sociëteit werd later overgebracht naar gene zijde van den weg, waar zij thans nog ligt. De eerste steenlegging ging met groote plechtigheid gepaard. Het was aan Mejuffrouw Elise Goossens, later Mevrouw Willem Deunvorst, ’s-Hage, aan de uitverkorene onder de schoonen, zooals de feestredenaar zeide, dat de eer te beurt viel den eersten steen te leggen. Van de Keulsche Poort leidde een breede met prachtige boomen beplante wal, naar de Roermondsche Poort en dan verder een steenen wal met aan beide zijden een opgaande muur, langs Hetje, Blauwe Trappen en Luif naar de Maaspoort. In een vorig schetsje gewaagde ik reeds met een enkel woord over het Hetje en de toestanden die daar heerschten. Redenen waarom ik de bespreking daarvan gevoeglijk kan uitschakelen. Ik wil alleen nog even aanduiden, dat het daar vaak ergerlijk toeging; dat er haast altijd ruzie was tusschen militairen en dat zich daar gebeurtenissen afspeelden, die men het beste doet niet aan de vergetelheid te ontrukken,
Vanaf den steenen wal had men een prachtig gezicht op Blerick, op het Fort St Michel en op de Staai. En wanneer het hoog water was beschouwde men van daaruit op zijn gemak het verkeer in Maas en Haven. Bij hoog water meerden de schippers tegen de walmuur aan. Voor de jongens was dit een buitenkansje. Een beter doel voor hun projectielen was niet denkbaar. En vanaf den hoogen walmuur lieten zij een regen van koolstronken en andere minderwaardige projectielen op de schippers en hunne scheepjes neerdalen, Haantje de voorste daarbij was „Fritz de Pruus”. Een grooter rakker was er niet. Hij zette zich achterwaarts op de walmuur en dan…..
De jongens dol van lol. De schippers woedend
XI. HET FORT GINKEL
Buiten de vestingmuren, buiten de wallen en grachten, ter zelfder plaatse waar nu verrijst ’t schoone Villapark, met zijn weelde aan planten en met zijn rijkdom aan gebouwen, als een symbool van Venlo’s welvaart en vooruitgang ligt onder de aarde bedolven het fort Ginkel.
Door geen natuurkrachten, maar door wel overwogen menschelijken arbeid is dit fort onder de aarde verdwenen. Het ligt er in bijna denzelfden toestand als waarin het verkeerde tijdens zijn glorietijdperk.
Het Fort Ginkel was een veelhoekige versterking, die er in groote mate toe bijgedragen heeft de vesting Venlo zoo geducht te maken. In het midden had men een groot open plein, waarlangs de bastions zich hoog verhieven.
Het Fort was omgeven door een breede gracht, waarvan de zijwanden uit dikke muren bestonden.
Langs deze muren, aan de binnenzijde en ondergrondsch, liepen de bomvrije casematten. Deze casematten ontvingen hun eenig licht door de schietgaten, waarvan de buiténmuur ruim voorzien was.
Om de vijftig meter trof men er stikdonkere kamertjes aan, die dienden tot bergplaats voor buskruit en kogels. Het was in deze casematten, die zooals gezegd, bomvrij geacht werden, dat de bezetting bij belegering of bombardement beschutting zocht en vond.
Van uit de casematten konden door de schietgaten, de grachten bestreken worden die in zulke tijden wel onder water zullen gestaan hebben, maar die ik niet anders dan droog gekend heb. Trouwens in den tijd dat dit schetsje zich afspeelt, was het fort door de militairen verlaten en waren binnenplein, bastions en grachten, niets anders dan een uitgestrekte weide, waarin de vlinders met honderden rondvlogen en waarop door de jongens met grooten ijver jacht gemaakt werd.
Van de jongens, de dagelijksche bezoekers van het fort, waren er slechts weinigen die het waagden geheel alleen in de casematten door te dringen.
Het was hun daar te „benkelik”. Waren zij echter dn groepjes, dan vatten zij moed en gingen in de casematten „uule” — een soort vlinder — vangen, die bij voorkeur in de duisternis verbleven.
Op een goeden dag deed het gerucht de ronde dat het fort Ginkel niet langer onbewoond zou blijven.
De casematten, waar eens de meest beroemde krijgers onder een kogelregen een heldhaftigen strijd voerden, waren uitverkoren om tot residentie te dienen aan vrouw Buet.
De inrichting tot woonverblijf liep tamelijk vlug van stapel. Alles wat vrouw Buet aan meublement noodig (had, werd, zeer prijzenswaardig, te Venlo aangeschaft.
Een oud roest kacheltje, een stoel, een omgeslagen kist, dienende voor tafel, een dito voor bed, en de villa was gemeubileerd.
Voor kolen, groenten, aardappelen en voor alles wat men zoo in het leven noodig heeft, behoefde zij zich geen zorgen te maken.
In de nabijheid was alles in overvloed te krijgen!
Een kachelpijp door een der schietgaten gestoken en boven de muur der grachten uitkomend, zorgde er voor dat het vuur goed brandde, zij geen koude leed en naar hartelust kon koken en braden.
En wanneer zij dan van haar dagelijkschen zwerftocht terug kwam en het haar niet aan „snaps” ontbroken bad, en zij zelfs zoo veel opgehaald had, dat zij nog een flesch jenever — die toen niet veel kostte — mee thuis kon brengen, dan was zij den koning te rijk af en zou er niets aan haar geluk ontbroken hebben, indien de jongens haar niet zoo wreedelijk in hare zalige rust waren komen storen.
Maar vrouw Buet was nu eenmaal een persoonlijkheid, waarop de oogen van heel Venlo, en in het bijzonder die van de jongens gevestigd waren.
Zij resideerde dan ook nog zoo heel lang niet in het Fort of de jongens kwamen zich aanmelden.
Het begon met haar naar buiten te lokken. Veilig en wel stonden de jongens boven op den muur. Er werd geroepen: Drieka, dit was de voornaam van vrouw Buet, Drieka! en wanneer zij dan uit de casematten naar buiten kwam, en zag dat men haar voor den gek gehouden had, dan werd zij woedend en met een stuk hout in de hand liep zij de jongens na.
Vruchteloos werk! Zij kon de bengels niet bereiken en eventueel wanneer het noodig zou zijn, waren deze in tijd van een oogenblik verdwenen.
Dit zag vrouw Buet eindelijk in en zij kwam niet meer naar buiten, waardoor de aardigheid voor de jongens er af was. Totdat op zekeren dag een der jongens een nieuw idee kreeg.
Het roepen begon opnieuw! Daar „Drieka0 geroep geen succes meer had, werd een andere methode aangewend.
Een jongen riep: Ein Ka! Twie Ka! Drieka! En zie het doel werd bereikt. Woedend stormde Drieka naar buiten, dreigde en schold, tot on bedaarlijke pret van de vlegels!
De jongens hadden haar door dit geroep in haar „ponteneur” getroffen. Driemaal Ka genoemd te worden, dat was te erg. „Det kost geine mins verdragen en ze zoe die jongen kapot rammelen, as. zej ze maar kriegen kost".
Maar gelukkig voor de jongens „kos ze eur neet kriege”. En het spelletje werd voortgezet, tot tijd en wijle Drieka niet meer ontvankelijk was voor het geroep der jongens en ook deze groote beleediging haar niet meer uit haar tent — in casu uit de casematten — kon lokken.
En daarmee was de „lol” er af en kon Drieka voortaan in alle gemoedsrust haar „dolce far niente” houden.
Tot dat een ander onheil, onafwijsbaar en onoverkomelijk, op haar hoofd zou nederdalen. In den tijd dat vrouw Buet zooveel genoeglijke jaren in haar onderaardsch paleis sleet, rustig en kalm in volkomen harmonie met haar echtvriend, vooral in den tijd wanneer deze te Roermond op vacantie was, wat dikwijls gebeurde en wanneer de jongens haar met rust lieten, in dezen prettigen tijd dan, was men vlijtig doorgegaan met de ontmanteling der vesting. Het eene werk na het andere verdween en ook het Fort Ginkel was onder handen genomen en verdween geleidelijk onder de aarde.
Het woning-complex van Vrouw Buet werd bedreigd. Zij zal hare residentie moeten verlaten en zich ergens anders moeten neerlaten. Langer blijven is onmogelijk. Reeds zijn er plannen voor een villapark in wording en van den Jocushaan had reeds het lied weerklonken:
Wei kriegen ouk ein Villapark,
Mit buim en schoen paleize.
De perkskes werden al aangelag,
Vrouw Buet is de heur al opgezag.
Oh Vendelo, oh Vendelo!
Waat bis dich schoen gewaoren.Arme vrouw Buet, waar zult gij thans het moede hoofd gaan neerleggen.
XII. BRAND IN VILLA „BUET"
Het was voor de familie Buet „einen hielen slaag” de vorstelijke, comfortabele en gezellige appartementen in het fort Ginkel te moeten verlaten.
Zij was er van overtuigd, dat zij nooit en nimmer meer een zoo ruime en aan al haar eischen voldoende woongelegenheid zou vinden.
Niet dat er in dien tijd geen woningen te krijgen waren, verre van daar. Woningnood kende men niet.
Doch de woning die Vrouw Buet wenschte moest aan bepaalde voorwaarden voldoen. En 't waren juist deze, die het moeilijk maakten iets passends te vinden. Want hare woning moest liggen: „dicht bey eur land"; „dicht bey eur kaolen”; „dicht bey eur brandholt” en ook „dicht bey de stombuut".
Want de booten brachten wel eens wat mee. waar „neemand wat mit doon kos” maar „det eur”, vrouw Buet, „good te pas kwaam”. Het laat zich denken dat het tamelijk lastig was een pand te vinden, dat aan al deze eischen voldeed. Maar toch slaagde zij. En wel op een zeer lumineuze wijze, die haar helder verstand alle eer aandeed.
In de nabijheid van het Reufke. naar den kant der stad. ongeveer ter plaatse waar de houtzagerij van Van Liebergen ligt, was een open terrein, waar groote kwantiteiten schansen opgeslagen waren. Practisch als vrouw Buet was, schenen haar deze schansen toe als geknipt voor haar doel en haar besluit was spoedig genomen. Zij zou aan deze schansen de eer geven haar te beschermen tegen warmte en koude, tegen regen en zonneschijn. Met behulp van eenige planken „die zey gevonden had” bouwde zij de nieuwe villa. De hulp van een architect werd niet aanvaard, evenmin die van de buren, of van expediteurs of verhuiswagens, toen de meubels moesten overgebracht worden.
„Zey had neemand nuedig; zey hat nog klavieten aan het lief” en zij en haar man, die toevalliger wijze niet op vacantie te Roermond was. droegen het meublement op hun schouders naar de nieuwe Villa over.
En nooit heeft zij zich haar besluit beklaagd.
De villa viel hoe langer hoe meer m den smaak. Vooral toen ter wille van haar den aanleg van het Villapark bespoedigd werd. Na en¬kele jaren begonnen de boomen en de beplantingen al aardig op te schieten en kon zij reeds volop genieten van den nieuwen aanleg. Doch vooral in haar schik was zij met den vijver. Met niets zou men haar grooter pleizier hebben kunnen doen. Want zij had er toch wel een beetje het land aan zich altijd aan de Maas te wasschen: „Det waar gevaorlik en sjenant.” „As te drin vilst verzuupste glad”.
Voortaan zou zij den vijver haar clandisie gunnen. En lederen morgen, trok zij naar de nieuwe gelegenheid.
Op een goeden dag maakte de politie echter een einde aan dit schaamteloos spel en daarmede was voor altijd de kans verkeken dat het Villapark ooit „Badeort" zou worden. Want waar de politie zoo streng optrad zou wel niemand meer komen. Vrouw Buet was en is gebleven den eenigsten badgast..
Vrouw Buet had in de nieuwe Villa een leven als een princesje. Aan al hare wenschen was voldaan en zij zou er zeer waarsohijnlijk tot aan haar einde gebleven zijn indien niet een nieuwe catastrophe haar andermaal van huis en erf verdreven had.
Het was op 8 Sept. „Genüer Kermis” dat een groot onheil al haar verwachtingen op een blijde toekomst den bodem insloeg.
Genooier kermis werd in dien tijd nog al gevierd. Des morgens evenals nu ook nog, wordt ’n plechtige Hoogmis opgedragen, die altijd zeer druk bezocht werd. Bizonder de moeders met hare kinderen waren sterk vertegenwoordigd. Na afloop van den H. Dienst begon dan de Kermispret. Er stonden altijd eenige kraampjes met fruit en snoep, waaraan de kinderen hun hartje konden ophalen. De „grooten” bezochten de ca fé’s, laafden zich aan het heelijke gerstennat en gingen beugelen. In het jaar dat de catastrophe voorviel, was ergens een beugelbaan tot tent ingericht, waarin de danslustigen hun hart konden ophalen. Onder de bezoeksters bevond zich vrouw Buet.
Toen de Kermishouders huiswaarts gingen zagen zij plotseling in de verten een geweldigen vuurgloed en hoog uitslaande vlammen. De schansen waar vrouw Buet onder woonde waren in brand geraakt en haar villa werd een prooi der vlammen. Duizenden tevens gingen bij dit ongeluk verloren. Vrouw Buet, was zooals gezegd niet thuis en haar echtvriend vertoefde, op vacantie, te Roermond, waaraan het te danken is dat beiden niet in de vlammen omkwamen.
De ramp werd druk besproken en in de eerste Jocuszitting de beste, vond den Jocusdichter er aanleiding in eenige versen, aan deze dramatische gebeurtenis te wijden.
Een der Strophen daarvan luidde als volgt:
„Genuër kermis waas het hey,
Vrouw Buet waas op den bal,
En later kwaam nog wat er bey
Det waas ein schoen geval.
Eur villa stond op ens in brand,
De mooren veelen um,
Portretjes hongen aan den wand,
De minsen dansten drum”.Na deze tragisch komische gebeurtenis is de veel geplaagde vrouw niet meer in villa’s gaan wonen, doch heeft zich met meer bescheiden behuizing tevreden gesteld.
Het einde van deze straattype is treurig geweest: zij Is in het krankzinnigengesticht te Venray overleden.
Man en vrouw waren aan elkaar gewaagd. Nu nog een enkel woordje over Buet, en dan nemen wij voor goed afscheid van dit edele echtpaar, waarvan het vrouwelijk deel van heel goede familie afstamde. Op ’n goeden dag zitten in een voornaam café een troepje heeren in vroolijke stemming hun glaasje „Union" te drinken. Onverwachts verschijnt „Buet" In het café in heel sjovele kleeren. Hij vraagt verlof om ein stukje te mogen voordragen, wat hem met algemeene stemmen werd toegestaan.
„Urn mien veurdrach good te doon oetkomen, mot ik eine lange jas hebben. Wèh van de Hieren is zoo vrintelik en wil mich èventjes der ziene liene. Veur ein augenblikske maar, hai krieg urn direct truuk”.
Een van de heeren, met een al te gevoelig hart, liet zich door Buet bepraten en leende zijn fonkel nieuwe jas.
Buet glunderde van genoegen. „Now gaon ik mich aeven in de gangh klaor make” aldus Buet. „Ein augenblikske geduld, direct kan et beginnen”.
En Buet de deur uit.
Vol belangstelling wachtte men de dingen af die komen zouden. Buet liet lang op zich wachten. De heeren werden ongeduldig en toen Buet nog altijd niet verscheen, ongerust. Bijzonder de heer, die zijn jas voor het experiment ter beschikking gesteld had.
Hij snelde naar den gang. Maar spoorloos verdwenen was Buet en met hem…… de nieuwe jas.
Onder de vrienden: Gelach, gejoel, gescheld, verontwaardiging en misschien ook een beetje leedvermaak.
Toen op een gegeven o ogenblik ademlooze stilte, gevolgd door onbedaarlijk gelach.
Buet was weer op het tooneel verschenen. Echter niet alleen. Hij was begeleid door zijn onafscheidelijke vrienden, door twee agenten, die hem heel joviaal tusschen zich in genomen hadden. En Buet zelf was onkenbaar geworden, „zoe netjes zoog hè droet”. De lompen van zijn costuum waren onzichtbaar, door den keurigen winterjas, die hij er over heen aangetrokken had: de winterjas van den heer met het gouden hart.
En nu de toedracht. Toen Buet het café verlaten had, om zich „te gaon verkleien om stukske baeter te kunnen veurdragen" trok hij in de gang onmiddellijk de geleende jas aan en.... „smaerde urn”. Hij was reeds op weg naar een heler, toen de in een gentleman getransformeerde Buet, het ongeluk had de aandacht te trekken van de politie.
Het eerste gevolg daarvan hebben wij reeds gezien. Het tweede speelde zich in Roermond af.
Zooals reeds gezegd over de verdere lotgevallen van deze familie zal ik maar het zwijgen doen.
De beide Buet’s waren typen, zooals zij gelukkig thans niet meer voorkomen en die ook in den toenmaligen tijd zeldzaam waren. Beide slachtoffers van Koning Alcohol, die ook deze twee menschen moreel en materieel te gronde gericht had.
XIII.
Mag de vreugde in Venlo groot geweest zijn toen in 1343 — bijna 600 jaar geleden — Hertog Reinoud II van Gelder het dorp Venlo tot stad verhief, en de Venlonaren het in hun ijver met muren en grachten omringden, het zoodoende tot een vesting makend, zij kon zeker niet in de schaduw staan bij die welke heerschte in 1867 toen de vesting Venlo bij Kon. besluiten van 16 Jan. en 19 Mei opgeheven werd.
Deze vreugde der bewoners is goed verklaarbaar als men zich indenkt in al de ellende en den jammer die de bevolking zich heeft moeten getrooste ï alleen ter wille van het vesting zijn, gedurende vele eeuwen.
Altijd opgesloten tusschen benauwende muren, altijd omgeven door de ruwe soldateske, en altijd geplaagd door den een of anderen willekeurigen maatregel, van de een of andere militaire autoriteit.
En daarbij eng bewoond, wat pijnlijker gevoeld werd door de overmat. inkwartiering; beperkt in zijn vrijheid van beweging; missend alle vooruitzichten op ’n betere toekomst; deed het ontmantelingsbesluit de hoop herleven en schoone toekomstbeelden vertoonden zich voor de oogen der blijde bewoners. En waarachtig de bewoners hadden reden om blij te zijn, want ondanks alle vlijt, kon er slechts een enkele slagen een kapitaaltje, in onze oogen belachelijk klein, te vergaren. Ofschoon zich de handel reeds dadelijk na het gevallen besluit, door opheffing van militaire maatregelen begon te ontwikkelen, vooral de smokkelhandel, en menig duit in het laadje deed vloeien, duurde het toch nog een heele tijd eer er van welvaart kon gesproken worden.
Geld was er niet. Venlo was arm zoowel aan idealen als aan geld. Slechts enkele personen waren de gelukkige bezitters van dit laatste. Dat waren de „Hieren”. Die geld had was spoedig genoeg „Hier”. Hoe het verdiend werd was een bijzaak. Dat de bevolking geen beteren kijk op het leven had is haar waarlijk niet kwalijk te nemen. Hare begrippen waren in de eeuwenlange opsluiting tusschen hooge muren, breede wallen en diepe grachten eng en bekrompen geworden. Zij had den breeden kijk op de dingen des levens verloren, wat later dikwijls aanleiding gaf tot onaangename teleurstellingen. Ook belangstelling voor publieke zaken bestond er niet. Het liet haar ijskoud wie in den Raad gekozen werd. Vanzelfsprekend moesten dat er zijn die gerangschikt werden onder de „Hieren”. Aan dit axioma te tornen ware belachelijk geweest. Die daaromtrent een andere meening had was spoedig de risé van heel de stad. „Det waas eine kwas; eine wraivelair, dai et in de bóvenkamer schaelde”.
Stellen wij ons eens even voor hoe een Gemeenteraadsverkiezing, (bij verkiezingen voor de Provinciale Staten en Tweede Kamer ging het ongeveer hetzelfde) in haar werk ging.
De „Hieren” hadden in 'n onderonsje, reeds uitgemaakt wie de candidaten zouden zijn.
De burgerij verroerde geen vin en wanneer het aan haar gelegen had, was er geen mensch gaan stemmen. Het door de „Hieren” genomen besluit werd als onaantastbaar beschouwd.
Om nu te voorkomen, dat de verkiezing zou afloopen, zonder dat er een enkele kiezer opgekomen was, zond een vooraanstaand ambtenaar zijn dienstmeid naar een twintigtal kiezers, die in meer of mindere mate, afhankelijk van het Gemeentebestuur of van de candidaten waren.
„Complimenten van menier dae en dae! en ge meus van morgen komen stummen op menier dai!” en dan werd de naam genoemd van den gewenschten candidaat. En alle twintig aldus opgeroepenen getroosten zich gedwee den gang naar ’t stadhuis en stemden zooals „de hieren het gaer hadden”.
Geen enkele andere kiezer kwam op en de candidaat was gekozen. Ofschoon men zich thans niet meer met een verkiezing die op dusdanige manier plaats grijpt, zou kunnen vereenigen, moet men toch niet meenen dat deze uitslag altijd een teleurstelling was. Integendeel veelal toonden de aldus gekozenen eerlijke en vertrouwbare mannen te zijn, die het wel en wee van Venlo nauw aan het hart lag.
Dat zij omtrent de wegen en de middelen die tot vooruitgang moesten voeren andere begrippen hadden dan het tegenwoordig geslacht, is heel natuurlijk en het zou onrechtvaardig zijn hen dat kwalijk te nemen.
Critiek van de Burgerij op de gevallen keuze werd er niet uitgeoefend. Daarvoor stelde men te weinig belang in openbare zaken en besefte men ook niet welken invloed ten goede of ten kwade van den Gemeenteraad kon uitgaan.
Intusschen, dat werd anders. Na jaren, toen onder de burgers de lust begon te ontwaken ook eens een wovdje mee te spreken in de Raadsvergaderingen!
Toen brak de critiek los. Vroeger te weinig en toen te veel. De arme candidaat moest ’t ontgelden. Het regende pamfletten en hatelijke bulletins. Voorop stond het al vast, als een paal boven water, dat de candidaat een gek was, een ezel en zoo dom als een „kuuken”. Dan werden allerhande lieflijkheden verkondigd over den candidaat, over zijn familie, over zijn vader en moeder en zelfs over zijn grootouders. Alles werd in het geding gebracht om den candidaat te bestrijden.
Wanneer een candidaat veeren zou gehad hebben, dan had hij ze na den strijd allen verloren. Men had hem totaal kaal geplukt.
De candidaat die al dezen smaad en laster kalm opnam moet bepaald een hoogstaand persoon geweest zijn en van groote moreele waarde, om dit alles te kunnen verdragen. Hij werd onder vuil bedolven, alleen omdat hij bereid was, kosteloos tijd en moeite te besteden, aan de belangen der stad. Wie in dergelijke gevallen de fanatiekste bestrijders waren; wie het meest venijn, laster en modder gebruikten?
Het is moeilijk te zeggen, daar deze heeren lasteraars altijd in het duister werkten en hun giftige pijlen hier of daar uit een donker hoekje afschoten. Men kan echter wel aannemen dat standgenooten een groote rol bij deze intriges vervulden. Nijd en jalouzie waren de drijfveeren. Men gunde het den medestander niet dat hij bij een geslaagde verkiezing een kopje grooter zou zijn geworden en boven de massa uitsteken. Men had het gevoel, dat in gelijke mate als hij steeg op de maatschappelijke sport, men zelf daalde.Wat natuurlijk niet 't geval is. Maar nijd en jaloezie redeneeren niet en elk middel hoe laaghartig ook, werd gretig aangegrepen om den tegenstander te recht of te onrechte te benadeelen.
Onder deze treurige geestesgesteldheid deed de burger partij, waarvoor ik geen geschikte naam weet te vinden, dan de democratische — niet te verwarren met wat men tegenwoordig onder democratie verstaat — in den Raad zijn. intrede.
Als ik mij niet vergis was de eerste vertegenwoordiger daarvan de heer Ch. Smeets Sen.
Hij was het die voor het eerst zorgde dat de verkiezingen iets meer werden dan een schijnvertooning en gaf het tot nu toe gevolgde systeem van „complimenten van dae en dae” den genadeslag.
Persoonlijk ging dezen candidaat alle kiezers af en besprak met hen ’t noodzakelijke om nieuwe bloed in den Raad te brengen. En ziet het wonder gebeurde. De kiezers werden wakker geschud en gingen ter stembus in een tot alsdan onbekend groot aantal.
De heer Smeets, kwam glansrijk uit de stembus en bleef jarenlang, tot op hoogen ouderdom, een waardig lid van den Gemeenteraad.
De familie Faldera
Winand Faldera x Catharina Thurlings
[bakker]
Tilman Faldera x (19-5-1799) Aldegonda Schneider
[boekbinder]
* ~1780, Kaldenkirchen * ~1776, Venlo
Anna Louisa Bernardina (Dina) Faldera
* 27-9-1799, Venlo
+ 22-10-1799, Venlo
Jacque Winandt Faldera
* 29-10-1800
Jacob Clement Faldera x (30-7-1830) Isabelle Sibilla Roosen
* 23-11-1801, Venlo * 29-10-1793, Venlo
Guillaume Winant Faldera
* 7-12-1803
Anna Louisa Fernandina Prothea Faldera x (14-2-1821) Willem Peters
* 11-9-1805
Eleonora Hubertina Faldera
* 16-8-1808
Andries Gerard Faldera x (3-5-1841) Marie Agnes Wijnen
[boekbinder]
* 23-9-1810 * 11-8-1817
+ 6-12-1887 + 8-12-1887
Anna Faldera
* 26-4-1842
+ 1912
Hendrik Willem Faldera x (5-8-1879) Helena Petronella Hubertina Otjens
[boekbinder]
* 18-1-1844 * 18-1-1850, Venlo
+ 1-2-1919, Venlo
Johanna Gerardina Faldera x (5-10-1905) Johan Spiesz
* ~1881 * ~1875, Middelburg
Maria Agnes Goswina Faldera
* 28-8-1882, Venlo
+ 3-4-1954, Amsterdam
Aldegonde Cornelia Clementina Faldera
* 30-6-1845
+ 24-9-1915, Venlo
Jozef Theodor Faldera x (3-3-1883) Aldegonde Maria Metselaars
[slager]
* 28-10-1848 * ~1857
+ 22-12-1913, Helden + 7-9-1914, Gennep
Andre Gerard Willem Faldera
* 26-12-1883
Maria Agnes Gerardina Faldera
* 22-10-1885
Francois Charles Faldera
* 25-9-1887
+ 15-5-1939, Gennep
Maria Henriette Augusta Faldera x (1-1-1921) Gerardus Arnoldus Spaniger
* ~1889
+ 19-12-1956, Nijmegen
August Emile Victor Faldera
* 6-10-1890
Willem Hubert Faldera
* 1-6-1855
Willem Antoon
* 18-9-1856
August Emile Victor Faldera
* 25-11-1859
+ 29-7-1928
Martin Conrad Faldera
* 27-4-1812
Herman Faldera x Anna Maria Cornela Mertens
Anna Maria Faldera x (12-4-1815) Lambert Joseph Berteau
* 23-12-1787, Venlo